Ze gaan er met je neus vandoor is een fraai voorbeeld van visuele poëzie. Ted van Lieshout roept niet alleen de typografie te hulp, maar ook andere dichters.
In het werk van dubbeltalent Ted van Lieshout gaan beeld en tekst altijd al een innig verbond aan. De laatste jaren experimenteert hij bovendien steeds meer met typografie. Zo introduceerde hij in Driedelig paard (2011) beeldsonnetten en blokgedichten. Eén zo’n blokgedicht, over letters die het niet eens waren met hoe ze op de bladzijden waren gezet, haalde dit boek niet. Van Lieshout bleef spelen met het idee en zo ontstond uiteindelijk Ze gaan er met je neus vandoor, een dichtbundel die een en al typografie is.
Bij het lezen (en bekijken) van de bundel moest ik meteen aan Paul van Ostaijen denken, een van de eerste Nederlandse dichters die experimenteerde met visuele poëzie. In het beroemde ‘Boem, paukeslag’ zet hij met typografie zijn woorden kracht bij. Vette letters in een groot korps en woorden die van de regel vallen. De typografie vormt een verklanking van de woorden. Niet alleen door de vorm, maar ook door de inhoud roept Van Lieshout zijn oudere collega in de herinnering. ‘BOEM, Paukeslag, daar ligt alles les plat’ dichtte Van Ostaijen kort na de Eerste Wereldoorlog in zijn bundel Bezette stad (1921). Ook in de ‘Neus’ draait het uiteindelijk om de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog.
‘Zo is de liefde. Je dénkt dat er
van je gehouden wordt, maar
ze gaan er met je neus vandoor.’
Daarna volgen twee vrijwel lege bladzijden: de dichter heeft er de brui aan gegeven. Zijn woorden (gedrukt in zwart) pikken dat niet, ze willen niet lummelen, want ‘wij hebben gewoon zin in dit boek’. Ze plaatsen een contactadvertentie voor hun door liefdesverdriet gekwelde dichter en krijgen antwoord van woorden (gedrukt in rood) van een andere dichter. De rooien komen op bezoek, maar het botert niet echt lekker. Het wordt dringen op de pagina’s en de rode woorden weten de zwarte woorden steeds verder te verdrukken.
Deze opent met het gedicht ‘Winter in Ieper (1918-2018)’, waarvan de beginregel een knipoog naar een andere vooroorlogse Nederlandse dichter is. In ‘Wij kwamen naar Ieper om de grote oorlog terug te kijken’ weerklinkt de eerste regel van Nijhoffs sonnet ‘De moeder de vrouw’: ‘Ik ging naar Bommel om de brug te zien’.
‘Wie zond die jongens de dood in?
Hun vaders en moeders niet. Er zijn geen ouders meer
die huilen dat hun zoon ver weg van huis bij Ieper ’t leven liet.
De tijd ging honderdmaal heen. Alleen de trouwe kou is er
nog en elke winter vindt het gras bevroren tranen terug.’
Waar Nijhoffs ik-figuur mijmert in het gras aan de waterkant, is in de winterse dodenakkers van Ieper de herinnering aan de Eerste Wereldoorlog bevroren, een oorlog die, als alle oorlogen een omkering van waarden is. Zoals Van Ostaijen schrijft: ‘alle begrippen vallen.’
De winter blijft doorwerken in enkele volgende gedichten, nu als een breder symbool voor leven dat tot stilstand is gekomen of juist een tijd van onheil. Een klassieke metafoor. ‘Now is the winter of our discontent’, schreef Shakespeare al in zijn toneelstuk Richard III (1594), een zin overigens die met een kleine variatie ook regelmatig te beluisteren valt in Game of Thrones: ‘Winter is coming.’ (En dat is niet toevallig, want dit epos van George R. Martin is gebaseerd op de Engelse Rozenoorlogen tussen de huizen York en Lancaster).