Je hebt bekende verhalen en de achterkant daarvan. In Koningskind vertelt Selma Noort een ander verhaal over de wijze koning Salomo.
Een van huis weggelopen meisje, een baby geboren in het water, een jongen gevonden in een braamstruik en een oude man. Ze vormen een even vreemd als harmonieus gezin, door toeval samengesteld en tegelijk had het niet anders kunnen zijn. Dat geldt voor de hele plot in Koningskind: alle lijnen voeren, als geleid door een goddelijke hand, naar een bekende apotheose: het salomonsoordeel van de wijze koning die weet hoe je erachter kunt komen wie de ware moeder van een baby is.
Selma Noort behoudt het staketsel van het bekende oudtestamentische verhaal, maar geeft er een andere kleuring aan. Net zoals Anne Provoost eerder deed in De Arkvaarders (2001) vertelt ze de achterkant (of mogelijke achterkant) van het verhaal, waarin het fortuin van de een het noodlot van de ander is. De wijze koning Salomo is in Koningskind vooral een grillig en despotisch heerser onder wiens juk vele arbeiders en slaven het leven laten. Hij vergrijpt zich regelmatig aan jonge meisjes, om zo ‘het zaad van zijn zaad weer te planten en zo zijn veelgeroemde wijsheid te verspreiden’.
Lydia is zo’n meisje. Om haar ouders de schande van een haar zwangerschap te besparen loopt ze van huis weg. In een rivier baart ze haar dochter, Zissel, een meisje met een lam handje (‘een reigerspootje’) dat niet kan praten. Ze vinden onderdak bij Steenhouwer wiens dochter een zwangerschap veroorzaakt door Salomo niet overleefde. Op een dag vindt Zissel een jongen in een braamstruik en neemt ze hem mee naar huis. Ze noemen hem Jabin. Hij blijkt een gevluchte slaaf.
Hiermee lijkt het gezin compleet, maar dan wordt tegen alle verwachtingen in Lydia zwanger van Steenhouwer. Ze baart vijf maanden na zijn dood een gezonde zoon, Menachim. In dezelfde nacht baart een jong meisje van een koninklijk reisgezelschap dat bij de buren neerstrijkt, een doodgeboren zoon. Het toneel is gereed.
In beeldende taal vertelt Noort haar verhaal. Je voelt de warmte in het gezin, ruikt de geuren van het landschap en ziet de gebaren waarmee Zissel en Jabin met elkaar praten. De personages, hoewel pionnen in een oeroud verhaal, worden met enkele streken levensecht neergezet.
Tegelijkertijd is de taal bijbels statig en soms zwanger van symboliek. De braamstruik waarin Jabin zich heeft verstopt, roept onherroepelijk associaties op met de brandende braamstruik waarin Mozes God ontwaarde. En niet alleen Zissels naam, maar ook de geluiden die ze kan voortbrengen, herinneren aan een slang. Noort keert de symbolen om: Jabin is geen God, maar een gewone sterveling, Zissel geen verraderlijke slang, maar een mens die vecht voor wat haar dierbaar is. Het eenvoudige, maar gelukkige leven aan de rivier staat tegenover het overdadige, lege paleisbestaan waarin de koning telkens op zoek moet naar nieuw vertier. Dat ligt er wellicht wat dik bovenop, maar het past helemaal bij deze verhaalwereld.